3
Old Nick’s was een van de vele cafés die het marktplein van Fahlenberg omzoomden. Vroeger hadden hier vooral winkels gezeten, maar die waren een voor een verdwenen; de gebouwen waren langzamerhand veranderd in een boulevard van eethuisjes. Dat was met name te wijten aan de grote supermarkten die op het industrieterrein aan de rand van de stad waren opgekomen. Niemand ging meer naar de slager, de bakker of de drogist nu je alles in één keer kon gaan halen en nog voor de deur kon parkeren ook.
Nikolas Mossner was een van de Fahlenberger winkeliers die van de nood een deugd hadden gemaakt. Toen hij met zijn kruidenierszaakje moest stoppen, verpachtte hij de winkel aan een pizzabakker en opende in de kelder van het oude vakwerkgebouw een Ierse pub. Voortaan tapte hij Guinness en Kilkenny, schonk whisky en verdiende daar niet slecht aan.
Voor Jan, die als klein jongetje Mossner nog in een witte stofjas achter de groenten had meegemaakt, was het een vreemd gezicht om ‘Old Nick’ nu achter de bar te zien staan. Toen Mossner hem begroette en zijn bestelling opnam, betrapte Jan zich op de verwachting dat hem dadelijk zou worden gevraagd of het wat meer mocht zijn. Net als vroeger, toen Jans moeder fruit of groente door Mossner liet afwegen en oplette of hij niet met een vinger op de weegschaal bleef hangen, wat de sluwe vos, zoals ze hem noemde, vaak liet gebeuren.
‘Heb je genoeg gehad?’ vroeg Mossner, en hij ruimde Jans lege bord af.
‘Nog een beetje en ik plof,’ antwoordde Jan, die het wachten op Volker Nowak had overbrugd met een flinke biefstuk met brood.
Eigenlijk had hij het wel prettig gevonden dat Nowak aan de late kant was – daardoor had hij nog iets fatsoenlijks te eten kunnen krijgen – maar nu werd hij toch ongeduldig. In elk geval was de journalist nu al bijna een halfuur te laat en Jan had hem ook niet op zijn mobieltje kunnen bereiken.
‘Nog een biertje?’ vroeg Mossner, en hij spoelde vol verwachting een Guinness-glas om.
Jan bedankte vriendelijk en betaalde. Mossner schoof het wisselgeld over de bar naar hem toe.
‘Iemand heeft je mooi laten zitten, niet?’
‘Daar lijkt het wel op. Zeg, kent u Volker Nowak?’
‘O zeker, die komt hier vaak. Had je met hem afgesproken?’
‘Mocht hij nog opduiken, kunt u hem alstublieft zeggen dat ik langs ben geweest en dat hij me morgenmiddag weer op de kliniek kan bereiken?’
‘Natuurlijk.’ Mossner knikte en leunde over de bar. Toen Jan hem zo zag, besefte hij dat de oude Nick na al die tijd werkelijk oud was geworden.
‘Die jongen zit in de problemen, hè?’ zei Mossner met zachte stem, en zonder op antwoord te wachten ging hij verder: ‘Dat dacht ik al. Hij was hier gisteren nog en zat daar in de hoek met een biertje. Je had hem moeten zien. Hij zat maar naar zijn glas te kijken, alsof hij er zes goed had in de lotto maar vergeten was zijn briefje in te leveren.’
‘Hebt u hem nog gesproken?’
‘Zeker heb ik hem gesproken. Ik ken Volker al sinds hij zo klein was dat hij nog niet over de toonbank kon kijken. Maar ik kon niet echt wijs worden uit zijn woorden. “Nick, jij kent toch een heleboel mensen, hè?” vroeg hij. “Ja, dat kun je wel zeggen,” antwoordde ik, en hij vroeg of ik me al eens in iemand had vergist. “Ja, natuurlijk,” zei ik, “om de haverklap. Je kunt toch niet in de mensen hun hoofd kijken.” En toen keek hij me aan alsof ik hem niet goed had begrepen en zei: “Nee, ik bedoel écht vergist. Je denkt dat je iemand kent en merkt opeens dat hij heel iemand anders is.” Ik moest lachen en vroeg hem of hij niet wist dat hij met een gescheiden man stond te praten. Maar dat vond hij niet grappig.’
‘En toen?’
‘Niets.’ Mossner haalde zijn schouders op. ‘Hij rekende af en ging weg. Met een gezicht waar het weer van vanavond bij had afgestoken als een mooie lentemorgen.’ Hij zette zich af tegen de bar en hield zich met de tap bezig. ‘Ik zal je zeggen, daar zit een vrouw achter. Geen wonder dat hij er met een psychiater over wil praten. We worden allemaal nog eens gek van die vrouwen. Nou, wat zeg je ervan, toch nog een biertje?’
Jan bedankte nogmaals en pakte zijn telefoon van tafel. Hij wilde het nog een keer proberen. Als hij nu niemand te pakken kreeg, moest Nowak hem dan toch maar op de kliniek komen opzoeken, als hij het serieus meende.
Jan drukte op de herhaaltoets, hoorde het piepen van de kiestoon en een klik. Hij verwachtte opnieuw het bericht van Nowaks voicemail, maar toen hoorde hij een mannenstem.
‘Hallo?’
Jan drukte de telefoon dichter tegen zijn oor aan en hield zijn andere oor dicht om de herrie van het café te dempen. ‘Meneer Nowak?’
‘Met wie spreek ik?’
De stem was niet van Nowak, maar klonk toch bekend, al kon Jan bij dit lawaai niet zeggen waar hij de persoon in kwestie van kende.
‘Met Jan Forstner. En met wie spreek ik?’
‘Dokter Forstner,’ zei de ander met een verraste stem, ‘ik dacht al dat ik uw stem herkende. U spreekt met Kröger.’
Verbouwereerd keek Jan op het display. Nee, hij had het goede nummer gekozen. Maar waarom nam een politieagent Nowaks telefoon op?
Jan slikte. Uiteindelijk was er maar één plausibele verklaring: er was Volker Nowak iets overkomen. Waarschijnlijk een ongeluk op weg naar de pub, terwijl Jan hier in alle rust zijn avondeten had verorberd.
‘Wat is er aan de hand? Waarom…’
‘Wat wilde u van meneer Nowak?’
‘We hadden een afspraak, maar hij kwam niet opdagen.’
‘Juist ja,’ hoorde hij Kröger zeggen. ‘Nou, het spijt me heel erg, dokter Forstner, maar ik heb slecht nieuws voor u. Meneer Nowak is dood.’